Potverpielekes 

Al tientallen jaren mag ik mijzelf rekenen tot de club der Tilburgers. Werd er aanvankelijk nog wat meesmuilend gedaan over mijn Zeeuwse accent, tegenwoordig durf ik mijn Brabantse mond wel open te trekken. Want het valt best mee met die zuidelijke tongval.  

Het makkelijkst zijn woorden die eindigen op een t, die kun je gewoon weglaten. ‘Da’s nie? Ech wel! En staat er geen t, dan plak je hem eraan. ‘Leuke blouse hoor. Nieuwt?’ Bij woorden die eindigen op een ‘r’, zeg je een langgerekte ‘g’. Probeegggg het maaggg eens….
Waar ik echt aan moest wennen zijn woorden met de ‘g’ vooraan. In mijn Zeeuwse jeugd werd dat een luie h. Hrote hriezels! Daar wilden die Brabantse oortjes niets van horen. Een vloeiende zachte g, daar houden ze hier van. 

En dan de Tilburgse taal zelf, oftewel de ‘Tilbörgse taol’. Da’s een soort Brabants voor gevorderden. Ten eerste telt het Tilburgs nogal wat eenlettergrepige woorden, waarmee je ingewikkelde zinsconstructies moeiteloos omzeilt. Wè? Eusj… Neuj! Het gebruik van korte en lange klanken vergt wat oefening. ‘Wè heddun schôone tòffel mèèd! ‘Jèh, en goejekôop or!  Opvallend is het gebruik van de lange ij, waar je ‘m niet zou verwachten; een ‘aaij’ bij je brood. En typerend is ook de dubbele ontkenning: ‘Nèh dè nie nèh.’  

Maar waar Tilburgers vooral uniek in zijn, is praat die nergens op slaat! ‘Ammòl kwats’ dus. En daarin heb ik vorige maand flink kunnen oefenen. Met zeven Tilburgsche vrouwen waren we op rêep. Weekendje weg in het hoge noorden. Om daar een feestje te vieren ter ere van de 50-stige verjaardag van twee van ons. Op een Christelijk park, zo bleek…  

Reeds de eerste nacht, toen het feest in volle gang was en wij met Sarah-maskers op door de kamer dansten, werd er op de deur gebonsd. Door het geblèr van André Hazes en Django Wagner hadden wij de bel niet gehoord. Voor het raam stond een norse man. Wè naa?’ informeerde mijn aangeschoten vriendin. ‘Geen idee’, antwoordde ik, maar hij kijkt niet blij. ‘Wenne zuur bakkes! Trek da masker es af!’ 

‘Bent u de stripper meneer?’ ‘Ik ben de toezichthouder,’ baste de man in keurig Nederlands. ‘Er is geklaagd over de muziek.’ ‘Wè zeej tie?’ informeerde de dame die juist van het toilet terugkwam. ‘Dagge nie zôo mot kwèèke’. Met z’n allen stonden we nu bij de achterdeur. Naast de lege flessen en de volle glazen. Onverstoorbaar ging de man verder met het opsommen van de tien geboden op het park. Waaronder geen lawaai na tien uur ’s avonds en op zondag absolute rust. Met een glazige blik staarden we hem aan. ‘Gewoon un fisje meneer, niks aont hààndje.’  

‘Toch wil ik u met klem verzoeken de muziek wat zachter te zetten. Er is al een melding gemaakt bij de politie. ‘Pliesie? Potverpielekes!’ ‘Zei u iets mevrouw? Wij houden hier niet van waarschuwen, dus u kunt maar beter zorgen dat het nu rustig wordt. ‘Kwatsert, hij stao gin èèns hààrd’ hoorde ik iemand achter mij sissen. ‘Toe-toe-toeter op me waterscooter!!’ galmde uit de box. ‘Nie an de raomen likken jongens!’ beëindigde mijn vriendin de discussie. Hoofdschuddend taaide de man af. ‘Hij naaitum jongens!’  

De goede man heeft er waarschijnlijk geen woord van verstaan. Dat overkwam mij vroeger ook regelmatig. Toen ik het kwatsen nog niet meester was. En ik nog wel eens wilde ötschèùve oover al die zotte lètterkes. Maar tegenwoordig kwèèk ik een aardig woordje mee. Gemak zat. 

Halleekes!