Foto: Miek Korsmit

Je moet het echt even tekenen, anders zie je het niet. Teken maar een trottoir. Lang en breed. Drie meter breed maar wel heel lang. Het gaat om de symboliek die ik ermee wil overbrengen. Zie je het voor je? Langgerekt. Teken nu drie startvakken met daarin de cijfers een tot en met drie. Oké. Nu kan ik verder.

Ze zitten alle drie klaar in de starthouding en oudste mag als eerste vertrekken. Middelste kort daar achteraan en jongste, na een kleine pauze, er ook achteraan. In de beschermende schaduw van Mimi (koosnaam voor moeder) want die glijdt geruisloos, als een tv-camera op een geleiderail, met hen mee.Ze zijn eraan begonnen. Niet wetend waaraan. Niet wetend hoe ver, maar ze gaan ervoor. En ik ga ook mee. Als mamma-bolletje de camera op de rail is, dan ben ik de camera onder een drone.

Het is zondag 13 mei 2018 en ik sta ‘alleen’ op het Koningsplein in een startvak. De lucht boven de mensenmassa voor me trilt van de gezamenlijke warmte. Vele keren 37 graden tikt behoorlijk aan. Het is de negende keer dat ik dit fenomeen zie, maar ik vind het nog steeds bijzonder.

Gelukkig zijn ze warm aangekleed,  want wat is die wind verraderlijk. Zij zijn het 2018 punt net gepasseerd en het is februari. Een staalblauwe lucht zonder een wolkje en negen uur zonneschijn per dag. Het lijkt wel juli maar dat is het zeker niet. De oostenwind trakteert op een gevoelstemperatuur van 15 graden onder nul. Nu snap ik waarom de Engelsen dit de ‘chill factor’ noemen.

Ik heb het gevoel dat ik iemand moet inhalen. Dat ik moet opschieten. In theorie zou ik ook in kunnen halen, maar ik laat de toplopers hun gang maar gaan. Ik moet beheerst en rustig lopen. Zo vlak mogelijk, zoals het jargon luidt. Bestendig en met positieve gedachten tussen de oren. Op weg naar het 30-kilometerpunt. Ik weet wel hoe ver ik moet gaan en ik ben er aan begonnen.

Teken die lijn eens verder door. In ieder geval 2018 want dat stuk heb ik nog nodig. Tot de zomer, ja. Teken er maar een zon bij. En een stukje strand. Of een zwembad. En daar zitten ze. Rusten mag ook even. Balans noem ik dat. Al gauw gaan ze weer verder en wij zweven en glijden mee.

Ik teken deze lijn zelf wel uit, want ik ken hem al te goed. Kijk er zeker niet naar uit, maar met mijn potlood zet ik een dikke stip bij de 30 en ik teken verder. Met een vlijmscherpe punt, want ik moet precies uitkomen op 42,195. En dat gaat me lukken ook nondeju. Ik zet daar nog een streep. Dwars op de looprichting. Het is de finish met een poppetje erbij. Het is zij die mij het meeste lief is. Het is zij die de medaille gaat uitreiken. Als ik de finish haal.

 Waar blijft pappa nou, vraagt jongste bolletje. Hij kijkt bezorgd op zijn telefoon. Er is een life-tracking-app, maar die kan al die verkeersstromen niet aan en loopt een beetje achter. Mijn ballonnetje staat nog steeds bij 32 km. Zie ik hem daar? Middelste ziet het het eerst. Met zijn 1,76 meter kijkt hij met gemak over zijn broers en door de hekken heen. Ik zie hen staan en zwaai. Ik wil niet meer. Ik vind dit niet leuk. Ik wil naar die finish. Ik wil wandelen. Ik wil niet wandelen. Ik wil doorlopen. Ik wil. Ik wil niet. Ik heb geen idee meer wat ik wil, maar ik doe het wel. Ik ga gewoon en stop niet meer en daar staat ze. Twee dingen smelten samen. Die roes. Dit magische moment. Deze afronding van maanden training. Honderden kilometers die achter mij liggen en zij die voor me staat. Ze hangt de medaille rond mijn nek en als enige deelnemer, dat weet ik zeker, krijg ik van haar een kus. Niet op de bezwete wangen, maar wel op de mond. Ik zweef. Ik gloei. Ik dartel. Ik stort neer. Ze vangt me op en drie mannekes staan zwaaiend met vlaggetjes te wachten. In strompel-pas loop ik op ze af en ik weet: ik loop zo weer verder, maar wel samen met hen. Niet meer alleen.

Marco de Zeeuw